13-11-1839 Rechtbank Sneek: Ontzetting uit de voogdij van Anna Lemke-Cleveringa

___________________________________________________________

(Tijdschrift) De Regtzaal
bearbeid door Mr. J. B. Vos, advocaat te Leeuwarden.
onder toezicht van Mr. J. E. Goudsmit, advocaat te Leijden. 

Eerste Deel
Burgerlijk Wetboek
Utrecht, L. E. Bosch en Zoon, 1850 

BURGERLIJK WETBOEK.  Art.473. 

Vonnis van de Arr. Regtbank te Sneek van den 13 Nov. 1839.

1o. Is de verwaarloozing van de opvoeding van minderjarige of het onthouden van voedsel te beschouwen als ontrouw in de waarneming der voogdij?
Ja. 

VONNIS: De rb., 

Gehoord partijen in hare conclusien en derzelver adstructien; Gezien de stukken;
O(verwegende). wat betreft de daadzaken, dat de eischer r.o. bij eisch d.d .9 Feb. j. l. van deze rb. heeft gevorderd, dat de beide eerste gedaagden, in qualiteit van voogdesse en medevoogd over hunne dochter en stiefdochter Anna Cleveringa, ter zake schandelijke en onmenschelijke behandeling, van die voogdij wierden ontzet en voorloopig in het beheer dier voogdij wierde voorzien, na observantie der ten deze voorgeschrevene wetsbepalingen; 

Dat bij vonnis dezer rb. op dien eisch d. d. 13 Feb. j. l., behoorlijk geregistreerd, de oproeping van die voogdesse met den voogd en toezien den voogd is gelast tegen de audientie van den 3 April daaraanvolgende, ten einde ingevolge de wet over hunne handelingen ten opzigte van hunne pupille Anna Cleveringa te worden gehoord; 

Dat te dier audientie ook die voogden zijn gehoord en door hen procureurs zijn gesteld, en op de conclusien der partijen bij vonnis d.d. 19 Junij 1.1., behoorlijk geregistreerd, den eischer r.o. is gelast, door alle geoorloofde middelen van regten te bewijzen, dat de twee eerste gedaagden de opvoeding hunner pupille Anna Cleveringa, door het aan haar onthouden van het benoodigd voedsel en deksel1, het doen verrigten van werk, geheel onevenredig aan hare krachten en maatschappelijken stand en gegoedheid, mitsgaders het onthouden van behoorlijk onderwijs, op eene verregaande wijze ligchamelijk en zedelijk verwaarloozen, en zich niet hebben ontzien, genoemde hunne pupille te mishandelen, terwijl den gedaagden het tegenbewijs naar regten is overgelaten; 

1 kleding  

Dat dan ook ter voldoening aan dat vonnis door den eischer. r. o. zes getuigen zijn geproduceerd en door de rb. gehoord, blijkens daarvan opgemaakt en naar vereisch geregistreerd proc. verb., terwijl door de beide eerste gedaagden geen tegenbewijs is geleverd, hebbende de derde gedaagde, de toeziende voogd, a limine litis in den eisch berust; 

Dat wijders door den eischer op grond van dat verb. van getuigenverhoor tot toewijzing van zijnen primitivelijk genomenen eisch is geconcludeerd, terwijl de beide eerste gedaagden, op grond dat door den eischer niet datgeen was bewezen hetgeen hem te bewijzen was opgelegd, tot afwijzing van den eisch hebben geconcludeerd, persisterende de derde gedaagde bij zijne vroeger genomene concl.; 

O. dat alzoo, wat betreft het punt in regten, de vragen zijn: 

Heeft de eischer het hem te bewijzen opgelegde bewezen en moet alzoo zijn eisch worden toegewezen? 

O. wat aangaat het eerste punt van bewijs, het onthouden van het noodige voedsel en deksel, dat, volgens de verklaring van den eersten getuige, de pupille Anna Cleveringa meermalen bij hem was geweest, klagende over honger; dat het haar gegeven voedsel door haar gretig werd verslonden en zij zelfs ten einde haren honger te stillen bedorvene aardappelen van den publieken weg opraapte en opat; 

dat zulks nog wordt bevestigd door de depositie van den tweeden getuige, die haar ook brood te eten had gegeven en haar aardappelen met gulzheid had zien verslinden, die geen ordentelijk mensch niet alleen, maar zelfs zijn hond niet zoude willen eten, terwijl ook de overige getuigen als uit éénen mond de opgave hebben bevestigd, dat Anna Cleveringa gebrek leed aan voedsel; 

O. dat ook al de gehoorde getuigen eenstemmig hebben verklaard dat de kleeding van Anna Cleveringa niet alleen niet overeenkomstig haren stand was, maar dat dezelve hoogst armoedig en bejammerenswaardig was, als hebbende zij in den barren winter slechts een dun rokje aan en klompen die versleten en ten eenenmale voor haar ongeschikt waren, of van den weg opgeraapt, ofdoor den gedaagde Lemke afgedragen, terwijl de tweede getuige hier nog bijvoegde dat Anna beter gekleed was wanneer hare ouders en voogden wisten dat de familie hen zoude bezoeken; 

O. dat ook al de getuigen hebben gedeponeerd dat Anna Cleveringa van een zwak ligchaamsgestel was, en, wat hare physieke krachten betreft, verre achterlijk bij met haar in jaren gelijk staande kinderen; dat zij ook te dier oorzake niet in staat is, zwaren handenarbeid te verrigten; dat echter van haar door de voogden werkzaamheden worden gevorderd, niet geëvenredigd aan hare krachten, als het putten van water uit eene diepe gracht, het op straat liggen schuren en ander meidenwerk, in eenen tijd en weder dat men zijne dienstbode zoude verschoonen, zoo als de derde getuige zich heeft uitgedrukt; 

O. dat al de getuigen eenparig hebben verklaard dat het onderwijs, aan Anna  Cleveringa  gegeven, hoogst gebrekkig  is, en zij niet dan  slechts zeer  kort hetzelve ter school in het dorp Schraad heeft genoten, welk laatste door al de getuigen wordt toegeschreven aan de verregaande en ondenkbare gierigheid van den gedaagde Lemke, daar zijne dochter in huis het meiden werk moest verrigten, als wordende door hem geene dienst boden gehouden, waartoe hem en zijne eigene inkomsten en die zijner minderjarige dochter wel in staat stelden; 

O. dat ook al de getuigen instemmen dat zij het er voor houden, dat de pupille meermalen door den gedaagde Lemke is mishandeld en in eenen kelder opgesloten, hebbende de derde getuige verklaard, dat, als de pupille om eten vroeg, zij gedreigd werd te zullen worden geslagen, terwijl de tweede getuige deponeerde, dat hij meermalen ooggetuige was weest van de gestrenge behandeling die Anna van haren vader onderging, en hij zich had verwijderd omdat hij het niet konde aanhooren; 

O. dat al die getuigen eenparig hebben verklaard dat Anna een zeer zachtaardig, gezeggelijk en goed kind was en onder de behandeling harer ouders hevig en sterk leed; 

O. dat ook, blijkens aller getuigen depositien, de voogdesse al deze handelingen van haren man niet alleen goedkeurde, maar aan alles het zelfde deel had, en geenen den minsten maatregel nam in de voorziening der behoeften of tot verzachting van het lot haars kinds; 

O. dat ook de eenstemmige verklaring aller getuigen is, dat het van het grootste belang is dat er krachtdadige middelen worden genomen om het lot der minderjarige te verbeteren en haar van de voogdij harer ouders te ontslaan, terwijl zelfs de vierde getuige met ronde woorden verklaarde, dat Anna, onder wiens handen zij ook mogt komen, het ligchamelijk en zedelijk nimmer minder konde krijgen dan zij het bij haren stiefvader en hare moeder heeft gehad; 

O. dat alzoo voldoende is bewezen hetwelk den eischer r.o. bij boven genoemd vonnis was te bewijzen opgelegd; 

O. dat nog daar te boven uit dat getuigenverhoor is gebleken, dat het gedrag van beide eerste gedaagden van zeer laakbaren aard is, en de algemeene minachting ja verachting ter oorzake hun gedrag in den dorpe Schraad, hunne toenmalige woonplaats, hun deel is, dat ook over dit gedrag, blijkens de verklaringen van den eersten, tweeden, derden en vierden getuige, de eerste gedaagde meermalen door hen is onderhouden, én ook door den Kerkenraad, op daartoe expresselijk door dit bestuur genomen besluit, terwijl dan ook bij die gelegenheid het schandelijke en verkeerde van zijn gedrag door den eersten gedaagde werd beleden; 

O. dat daarenboven dat gedrag van den gedaagde van algemeene bekendheid is, en het uit de depositien der meergenoemde getuigen consteert, dat de gedaagde Lemke zijn ontslag als predikant gevraagd en verkregen heeft, uit vreeze dat het hem ongevraagd zoude worden gegeven, ter zake dit zijn gedrag; 

O. dat alzoo genoegzaam is bewezen dat de beide eerste gedaagden ontrouw in de waarneming hunner voogdij over de minderjarige Anna Cleveringa hebben aan den dag gelegd en een slecht levensgedrag houden, veroorzaakt door verregaande gierigheid; 

O. dat beide deze bewezene daadzaken voldoende grond tot ontzetting van de voogdij opleveren; 

Gezien a. 437, alinea 2 en 3, B. W. en a. 53 en 56 B. R.;
Regt doende in naam en van wege den Koning;
Interineert het proc. verb. van getuigenverhoor, d.d.16 Sept. 1839; 

Ontzet de voogdesse en medevoogd, Rika Maria van der Leijen en Hobbo Lemke, van de voogdij over den persoon van Anna Cleveringa, minder jarige dochter van genoemde R. M. van der Leij, bij haren eersten man F. R. Cleveringa in echt gewonnen, en gelast dien ten gevolge dat dadelijk zal worden overgegaan tot benoeming van eenen voogd in derzelver plaats, ingevolge de voorschriften der wet, en dat door de gedestitueerde voogdesse en medevoogd rekening en verantwoording van hun beheer aan hunnen opvolger zal worden gedaan, en condemneert dezelve solidair in de kosten dezer procedure in eigenen naam en zonder repetitie, daaronder begrepen die door den toezienden voogd aangewend. 

Verklaart eindelijk dit vonnis executabel bij provisie, niettegenstaande appel, zonder borgtogt. 

___________________________________________________________

Pleidooi Officier van Justitie

___________________________________________________________

Naar Hobbo Lemke