11-05-1848 Inwoners gemeente Ulrum en Kloosterburen geven mening over-grondwetsherziening

___________________________________________________________

12-05-1848 Groninger Courant
Ingezonden Stukken.

Aan de Staten Generaal van het Koningrijk der Nederlanden.

Edel Mogende Heeren !

Ondergeteekenden, allen ingezetenen der gemeenten Ulrum en Kloosterburen in de provincie Groningen, nemen eerbiediglijk de vrijheid, U Edel Mogenden hierbij aan te bieden het door hen, in deze maand, aan Zijne Majesteit den Koning ingezonden adres, met submis verzoek, dat het U Edel   Mogenden moge behagen, deze hunne billijke wenschen te ondersteunen en bevorderlijk te zijn. 

Aan Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins van Oranje Nassau, Groot- Hertog van Luxemburg, enz. enz. 

Sire ! 

  Geven met verschuldigden eerbied te kennen de ondergeteekenden, allen ingezetenen der gemeenten Ulrum en Kloosterburen, in de provincie Groningen, dat zij zich met het ontwerp van gewijzigde Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden, voorgedragen door de Staats Commissie, benoemd hij Uwer Majesteits besluit van den 17den Maart jongstleden, over het geheel genomen, wél kunnen vereenigen; echter nemen zij de vrijheid en rekenen zich dit ten pligt, om op dit zoo wél uitgewerkt en in dank ontvangen stuk, hetwelk door Uwe Majesteit der natie als ’t ware ter beoordeeling is voorgelegd, de volgende aanmerkingen te maken en die bescheidenlijk onder de oogen van Uwe Majesteit te brengen. 

  Het inkomen van Uwer Majesteits huis, Sire! is den ondergeteekenden te hoog voorgekomen in verhouding tot ’s lands financiële krachten. De lasten zijn zoo verbazend hoog en drukkend, dat eene bezuiniging in uitgaven noodzakelijk en onvermijdelijk is geworden, en het bezuinigen in onze huishouding van staat steeds overal op den voorgrond moet staan. Dit op het oog houdende, kunnen zij dan ook goedkeuren, dat in art. 81 der ontworpene grondwet de schadeloosstelling aan de leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal verminderd is geworden; doch bij ruimer geldelijke omstandigheden had, in hun oog, dat cijfer eens zoo hoog moeten zijn, dan waarop het nu is voorgedragen; want dan nog, wanneer men het inkomen van de leden der Tweede Kamer verdubbelde, dan nog, zeggen wij, zouden de uitgaven voor 68 leden der Tweede Kamer, of voor het wetgevend Staatsligchaam niet meer bedragen dan f 272,000, terwijl daarentegen de civiele lijst van Uwe Majesteit (de hooge traktementen der ministers daaronder nog niet eens begrepen), dus de uitgaven voor het uitvoerend Staatsligchaam, volgens het ontwerp, nog aanzienlijk meer dan één en een half millioen kan bedragen. Inderdaad, een verbazend en in het oog springend verschil! Door vereenvoudiging en verbetering onzer Staatsinrigting, door aanzienlijke bezuiniging in onze huishouding van Staat, hoopt de natie nog steeds op betere, op gelukkiger tijden, en zij verwacht dit van Uwe Majesteit, ja alleen van U, Sire! 

  Supplianten smeeken daarom, inzonderheid ten behoeve der geringere en arme volksklasse en tevens voor zich zelven en de hunnen, dat Uwe Majesteit als hoofd van den Staat het voorbeeld, van bezuiniging moge geven, door het inkomen van Uwer Majesteits huis meer dan de helft lager te bepalen, dan in art. 27, 30 en 31 van het genoemd ontwerp wordt voorgedragen, en art. 27 aldus te wijzigen: »De Koning geniet uit ’s lands kas een jaarlijksch inkomen van vijfmaal honderd duizend guldens zonder meer.” 

  Dit toch, Sire! is voor een land van slechts drie millioenen bunders oppervlakte, waarvan een derde uit duin en heidegronden, wegen en wateren bestaat; — een land met niet meer dan drie millioenen zielen, waaronder 600,000 behoeftigen, en twaalf honderd achtendertig millioenen Staatsschulden waarlijk niet als gering te beschouwen, vooral, wanneer men daarbij in aanmerking neemt, dat een inkomen van een half millioen, achtmalen het inkomen bedraagt van den president der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, een uitgestrekt en vruchtbaar land, zoo groot als geheel het vaste land van Europa, met meer dan eene vijfdubelde bevolking van Nederland, een land, dat geene zeeweringen behoeft en geene staatsschulden heeft. Op grond van welke overweging de ondergeteekenden Uwe Majesteit onderdanigst naderen met de bede, deze hunne billijke wenschen goedgunstig te willen verhooren, en zelf te bepalen, dat het inkomen van Uwer Majesteits huis meer geëvenredigd gesteld worde tot de krachten eener zoo kleine en onder zoo vele drukkende lasten gebukt gaande natie. Dit, Sire! zal Uwe Majesteit direct en indirect het gereede middel aan de hand geven, om de uitgaven in onze huishouding van Staat ook in verdere takken van bestuur aanzienlijk te verminderen! De hooge ambtenaren toch, thans te ruim, ja buitensporig, hoog bezoldigd, zullen Uwer Majesteits voorbeeld bereidwillig volgen, en dit zal, behalve bezuiniging daar te stellen, ook jaarlijks de aanmerking van het Staatsligchaam, hetwelk de begrooting van uitgaven moet beoordeelen, voorkomen, dat de bezoldiging van Collegiën en ambtenaren, welke, volgens art. 57 van het ontwerp, door Uwe Majesteit zullen moeten geregeld worden, niet in evenredigheid met de financiële krachten der natie zijn; Uwer Majesteits voorbeeld in deze zal alles afdoende zijn en der natie eene morele kracht schenken, die tot de schoonste uitkomsten zal leiden. 

  In de tweede plaats hebben supplianten hunne aandacht gevestigd op art. 59 van meer genoemd ontwerp, wenschende daarvoor in de plaats te zien gesteld: „De Koning verleent adeldom, doch blootelijk als eeretitel, zijnde nimmer erfelijk.” Het volk gelooft niet meer, Sire ! dat de erfelijke adel met al zijne praedicaten altoos in opvolgende geslachten edele menschen voortbrengt; ook deelt de begunstigde jonkheer, die door het vorstelijk welbehagen tot eenen edelman gepromoveerd is, niet altijd in ’s volks achting en vertrouwen; de kern der natie wil niet meer het blijven bestaan van de wijdere of engere, maar altijd diepe klove tusschen edelen en vrijen, en tusschen vrijen en slaven, en zoude gaarne eene toenadering en verbroedering wenschen met adeldom en slavernij in Nederland en deszelfs overzeesche bezittingen, en deze laatste in gindsche gewesten voor altijd, zien afgeschaft. Dit, Sire! gebiedt niet alleen de wet der liefde, maar in de tijden, die wij thans beleven, ook eene wijze staatkunde. 

  Eene derde aanmerking is deze, dat de ondergeteekenden in art. 132, laatste alinea, wenschen gesteld te zien: „De wet kan vorderen, dat de voorzitter uit den raad der gemeente door den Koning benoemd worde.” 

  In de vierde plaats zien de ondergeteekenden geen het minste nut in het bestaan eener eerste Kamer, maar daarentegen slechts bemoeijelijking en oponthoud in de werkzaamheden van het hoofdbestuur des lands, terwijl het, volgens de bepaling van art. 74 des ontwerps, tevens groote bezwaren zoude opleveren, om daarvoor geschikte leden te vinden; want het materiële vermogen is niet altijd de ware maatstaf van een’ geschikten en bekwamen staatsman, en als zoodanig de natie te vertegenwoordigen. Suppl. wenschen alzoo, Sire ! dat uitdrukkelijk in de Grondwet mag worden bepaald, dat er slechts ééne Kamer zal bestaan. 

  En eindelijk in de vijfde en laatste plaats zagen supplianten gaarne in de Grondwet de bepaling opgenomen, dat nimmer één en dezelfde persoon gelijktijdig twee lucratieve betrekkingen mogt bekleeden, en alzoo in art. 86 bepaald wordt, dat geen lid der Kamer, gedurende zijn lidmaatschap, een winstgevend ambt, hem van wege de Regering aangeboden, zoude mogen aannemen. Eene droevige ervaring, Sire ! heeft de ondergeteekenden tot het doen van dit verzoek geleid. 

  Zie daar, Sire ! in openhartig vertrouwen de wenschen en het verlangen van eenige voorname ingezetenen van dit rijk aan Uwe Majesteit blootgelegd; Ingezetenen, die niets anders bedoelen en beoogen, dan de welvaart van allen; die voor zich zelven niets vragen, noch anderen benijden, van in hoogere maatschappelijke betrekkingen geplaatst en werkzaam te zijn. Zij wenschen niets vuriger, dan volksgeluk en algemeene welvaart bij inwendige rust en tevredenheid, om de geschokte nijverheid te doen herleven en het vertrouwen onder alle standen bevorderlijk te zijn. — Dat wijsheid Uwer Majesteits gangen besture, en liefde en eensgezindheid de band van Volk en Vorst in wederzijds belang duurzaam verbinde, wenschen en verlangen 

Ulrum den 11 Mei 1848
Uwer Majesteits getrouwe onderdanen.
(Het origineel was geteekend door al de hier ondergeteekende personen en is gelijktijdig met dit verzoekschrift verzonden.) 

 Supplianten hebben vermeend, U Edel Mogende Heeren den inhoud van het bovenstaande adres te moeten mededeelen, met herhaald verzoek, dat het U Edel Mogenden moge behagen, om als vertegenwoordigers van het Nederlandsche volk hunne belangen voor te staan en te behartigen, door deze hunne regtmatige wenschen krachtdadig te ondersteunen. 

’t Welk doende
(Volgen de onderteekeningen).

___________________________________________________________

Naar 1813 – 1848: Onrust in “De Marne”