01-06-1929 Maandblad „Groningen”
___________________________________________________________
Volksverhalen
K. TER LAAN.
Na zeventig jaar.
De wetenschap van de vergelijkende volkskunde is nog zo nieuw, dat wij ons meestal moeten bepalen tot het optekenen en verzamelen van de feiten. Hoe diezelfde dingen geweest zijn bij een vorig geslacht, is slechts heel enkel bekend. En nog minder weet men er van, hoe het voorgeslacht over diezelfde dingen dacht.
Door een gelukkige omstandigheid blijven echter hier en daar de oude voorstellingen bewaard. Dit is het geval ten aanzien van de spookverhalen, die er in het midden der vorige eeuw liepen rondom de oude pastorie van Niekerk, een klein dorpje in de Marne, dat is het N.W. deel van de provinsie Groningen. Die zijn namelijk alle genoemd in een allermerkwaardigst gedicht van M. D. Teenstra, een gedicht voor de folklore van zo uitnemende waarde, dat wij het hier in zijn geheel laten volgen.
Er blijkt uit, dat toen de hele wereld nog vol spoken zat. De uil voorspelt de dood, de vleermuis brengt ongeluk; zeldzame gedaanten brengen schrik en ontsteltenis: de borries, de boldergeest; heksen zijn er in allerlei vorm en „werkkring”; assepoesters komen uit de rakeldöb, de bewaarplaats van de as onder het open haardvuur; men gelooft aan voorlopen en aan nalopen ; men ziet des nachts witte vrouwen zweven, en de wilde jager op zijn schimmel rijdt met groot gedruis door de lucht.
Al die Verhalen zijn er nog. In mijn „Groninger Overleveringen” komen er een aantal voor, trouw bewaard tot op deze dag. En in de „Groninger Volksverhalen”, die weldra bij Wolters zullen verschijnen, vindt men opnieuw vele tientallen van allerlei aard, voornamelijk door Mevr. Huizenga opgetekend uit de volksmond, dus van ouden van dagen die nu leven. Te zamen zijn er in de Groninger Ommelanden nu nog honderden.
Maar er is één zeer groot verschil, en het is juist dat grote verschil hetwelk uit Teenstra’s gedicht blijkt. Hij namelijk, nieuwlichter en man van de vooruitgang, vocht er tegen.
Uit zijn gedicht blijkt niet alleen, dat hij er niet aan gelooft, maar hij waarschuwt anderen. Hij zegt met andere woorden: mensen, hoe kun je aan zo iets nu nog geloven ?
En aan ’t slot komt hij tot de verklaring, dat er wel heksen en spoken zijn, maar niet in de lucht. Zij zijn binnen u zelf; het spookt alleen maar in het gemoed van de huichelaars en de onrechtvaardigen.
Tegenwoordig is het geloof aan heksen en voorlopen, aan spoken en nalopen nog wel niet verdwenen, maar men vecht er niet meer tegen; het is niet meer nodig.
* *
Het bedoelde gedicht volgt hier volledig:
Over Spokerij.
Verwerpt de ongoddelijke en oudwijfsche fabelen en oefen U zelven tot godzaligheid. Tim. IV: 7.
Te Niekerk, in de Marne, staat
Aan ’t pad, als men naar Vliedorp gaat,
Een pastorij van vroeger dagen;
In holle steenen, groot en ruw,
Schuilt de uil, die voor het daglicht schuw
Daar huilend somber zit te klagen.
Denk als de steenuil akelig fluit,
U toeroept: Oehoe uit-uit-uit!!
Dan spookt alreeds de dood in ’t ronde,
Hoort gij haar bij de pastorij,
Gewis Uw einde is nabij,
De knokkelman treedt aan Uw sponde.
En vliegt de Vleermuis heen en weer
Langs boomen op de graven neer,
Dat fladderen voorspelt een doode
Of ziekten, roof of moord en brand,
Of watervloeden in het land;
Zij ’s als de Raaf een onheilsbode.
Ook Borries, de gevreesde hond,
Sluipt hier met gloeiende oogen rond
En laat zijn staart een weinig hangen;
Hij komt van Weem1) of gaat er heen;
Men ziet dat Plaagbeest steeds alleen
En ’t houdt zijn eigen loop en gangen.
1)Weem, begraafplaats van Vliedorp op een heuvel aan de Vlakkerijt bij de voormalige pastorij (Wema), in de wandeling steeds de Weem genoemd.
En sluipt een Heks door ’t hoendergat,
Soms schreeuwende gelijk een kat,
Zooals die doen in Maartsche grollen,
Dan is de duivel zeer nabij,
Er volgt dan eene gansche rij
Van die vermomde Tooverkollen.
Te Barrelbosch1) vergadren zij
En mengen in de artsenij
De snippers leer van oude schoenen;
Zij vlechten kransen in het bed,
En bezigen ook kindervet
Bij ’t tooveren en tjoenen.
1) Barrelbosch, in 1865 slechts een naakt huis en erf, staande aan den breeden weg van Vierhuizen naar Panser, is nu geheel geslecht.
De Wisselheks speelt ook haar rol
En brengt als de gevreesde trol
Voor de gezonde, zieke kinderen,
’t Aardmannetje, Kobalt of Urk,
Een zwarte dwerg, en groote schurk,
Doet soms de spijzen zeer verminderen.
De Heggemoeder brengt U voorts
Een ziekte of wel een felle koorts
En doet het vee ook dikwerf lijden.
Doch hij, die weet wat boos gespuis
Al zetelt in dit oude huis,
Zal ’t spookhuis wel voor altijd mijden.
Ook spoken hier in turf en hout
De Asschepoesters klein en koud,
Of in de rakeldob verborgen,
’t Mishandeld stiefkind blaast en spookt
In asch en vuur, dat stuift en rookt
Zeer dikwerf tot den vroegen morgen.
De Bullebak of Boldergeest,
Als Zwarte Jochem ’t meest gevreesd,
Is in den schoorsteen hoog gezeten;
Soms stopt hij heel den ingang dicht,
Werpt roet en kalk naar ’t hatelijk licht
En wordt ook schoorsteenspook geheeten.
Ook de oude doomnie loopt hier weer,
En statig gaat hij op en neer
Door huis en tuin of naar de graven;
Soms staat hij op de blauwe zerk
Ten Noorden van de kleine kerk,
Gepruikt en zwart, gelijk de raven.
Ook spookt de witte dame daar,
Doch zelden wordt men haar gewaar
Als schuilende onder de appelboomen
Of treurend leunende op de heg,
Dan zweeft zij zwijgend langs den weg,
Waar zij nog onlangs is vernomen.2)
2) Worden ook Moers, witte Juffers of witte Wijven genoemd.
’s Nachts rijden wagens aan en af,
De paarden in een snellen draf,
Die schijnen zonder stuur te wezen.
Men stapelt steen en planken op;
Dan hoort men timmermansgeklop,
Welk voorloop iedereen doet vreezen.
Daar binnen in het oude huis
Is ’t om Nieuwjaar maar zelden pluis;
Een misdaad wordt aldaar gewroken,
En Joel3) komt dan op ’t schimmelros,
Gespoord en met de teugels los,
Met zijn gevolg hier vreeselijk spoken.
3) Joel is de oudfriesche benaming van een rad of het zonnerad, een zinnebeeldige voorstelling der heidenen van de zon en den zonsomloop, zijnde tevens het symbool van den vervaarlijken schimmelruiter, die de duisternis en spookgedrochten komt verdrijven en naar welks rad met 4 spaken in het wiel (de jaargetijden) de schimmelruiter Joel genaamd wordt.
Werkgeesten op ’t studeervertrek
En Boldergeesten4) geen gebrek;
’t Roodkapje, vleiende met boeken,
Die scheurt en kreukelt menig blad,
Verkabbelt lappen en al wat
Hij brengen kan in nest en hoeken.
4)Ook Bullebakken en schoorsteenspoken genoemd.
’t Pygmeentje, een gebochelde dwerg,
Is loos en maakt ’t almede erg,
Doch doet het smeden bij de Dreutels.
Ook ’t Keutelduimpke is een Pygmeen,
Sluipt door het kleinste slotgat heen
En heet de slimste aller Keutels.
Zeer smal en hoekig is de gang,
De glazen hoog en smal en lang
En doodsch de sombere vertrekken;
De muren vochten, schilferen af
En alles zwijgt gelijk het graf
En doet een huivering verwekken.
Daar rijdt de Wilde ruiter rond;
Zijn paard met opgesperden mond
Hoort men door wijde nosters snuiven,
Zijn ooren spits en de oogen groot,
En ’t spooksel komt met ’t zwaard ontbloot
Door schuur en stal naar binnen stuiven.
Geen meubel dat zijn plaats behoudt;
Men gooit en werpt met turf en hout,
Met stoel en tafels hoort men kaatsen;
Doch na ’t verstreken spokensuur
Wordt ’t weder stil in huis en schuur
En alles komt weer op haar plaatsen.
De laatste week die ’t jaar besluit
Rijdt Joel met heel zijn hofstoet uit
Op paarden, veulens, varkens, bokken;
De heksen vliegen met een zucht
bezemstelen door de lucht
In nachtgewaad en roode rokken.
Een stoof hangt onder aan den rok,
Een koffieketel aan den stok,
Waaruit de geurige dampen stijgen;
Soms schijnen ’t ganzen in de lucht
En maken dan ook veel gerucht
Dan zijn ’t weer hazen, die steeds
In Januari van dit jaar (1865)
Kwam ’t spooksel hier met groot misbaar
Den mangel door den gang langs donderen;
Geheel ’t gezin kwam op de been,
De kinderen beefden met geween,
Elk was verschrikt bij zulke wonderen.
En niemand was zoo stout en kloek
Tot ’t doen van eenig onderzoek,
Men hield de deur der gang gesloten;
Ook op den zolder kwam gedruisch,
In schuur en heel het achterhuis
Tot schrik der 13 huisgenooten.
Men hoorde op []
Het spooksel, schoon niemand het zag,
Gekling, gebriesch en paardentrappelen:
’t Was kling-klang-kling bij veel gedruisch,
Alsof men vocht door ’t heele huis
En ketens op den zolder rappelden.
Daar was gekreun, en in een draf
Trok ’t vreeselijk wilde heer nu af
En spoorloos was ’t gespook verdwenen.
Soms hoort men in de lucht gedruisch,
Of in het riet een zacht gesuis;
Een kille tocht gaat langs u henen.
Een huichelaar, die ’t geweten plaagt,
Door angst en vrees steeds wordt gejaagd,
Zal nimmer de onrust overwinnen;
Wie recht en billijkheid verstoot
Vreest steeds de toekomst na den dood
En ’t spookt gestaag daar bij hem binnen.
En immer tusschen twaalf en één,
Gaat hij den weg langs ’t spookhuis heen,
Dan schijnt de hel hier losgebroken;
Zoo lang het onrecht blijft bestaan
En ’t recht hier werd te kort gedaan
Zal Joel des nachts hier blijven spoken.
* *
___________________________________________________________ |
Maarten Douwes Teenstra was een van de bijzonderste mannen, die Groningerland ooit opgeleverd heeft. Hij was in 1795 geboren als zoon van een dikke boer op ’t Ruigezand, die voor hem in 1819 onbehuisde landerijen kocht in de Noordpolder onder Den Andel. Daarop verrees de boerderij „Arion”, nog altijd zeer bekend. Maar het liep Teenstra verschrikkelijk tegen. „Arion” met over de 100 bunder land had meer dan f 100.000 gekost, en moest reeds in 1826 verkocht worden voor ƒ 21.000. — De jonge boer werd ambtenaar, eerst in Oost-Indië als opzichter van wegen en bruggen, daarna in Suriname (1828 — ’34) als raadsman bij de landbouw. Maar hij kon zich in ’t leven van een ambtenaar niet schikken, kwam in Nederland terug en . . . kon zich hier al evenmin schikken. Hij was door de tegenspoed bitter geworden en zijn grootste genoegen was een pikant gesprek, waarin hij niemand ontzag en stellig niet, als ze er bij waren.
Bemind maakte hij zich dus niet, vooral niet bij zijn Gereformeerde landgenoten, die hij dikwijls op felle wijze aanviel.
Maar bekend was hij wel, en zijn werken, ondanks hun gebreken, werden veel gelezen.
Wij noemen hier alleen de Landhuishoudkundige Almanak, waarvan niet minder dan 21 jaargangen verschenen, en waarin ook het bovenstaand gedicht werd opgenomen na zijn dood. Verder zijn verzameling Volksverhalen van 1840, waarin hij zeer sterk ijvert tegen bijgeloof in allerlei vorm, en waarin hij tegelijkertijd een groot aantal voorbeelden geeft van spookverhalen, die nu honderd jaar geleden de ronde deden in ons gewest.
De Volksverhalen zijn dus als voorloper van het hier afgedrukte spookgedicht te beschouwen; zij geven een diep inzicht in de gedachtenwereld van onze over- en bet-overgrootouders, en een juist inzicht ook vanwege de ijver, waarmee hij er tegen te keer ging.
Teenstra vestigde zich, na zijn terugkeer in Groningerland, in een renteniershuis te Ulrum, dat hij Noord-Indië noemde. Daar heeft hij verder gewoond en daar is hij in 1864 overleden. Een eenvoudige tombe staat er op zijn graf en een meevoelend levensbericht van de hand van het oud-Kamerlid G. Zijlma is te vinden in „Groningen” van 1917.
Grafmonument van Maarten Douwes Teenstra op het kerkhof te Ulrum.
Op de zuidzijde leest men:
Hier staat zijn laatste koffer in ’t stille graf;
Het stof behoort aan ’t stof, hij lei zijn reiskleed af.
De westzijde geeft dit:
Maak u in nedrigheid door liefde en deugd bemind;
Vertrouw op God — Hij is uw Vader — Gij zijn Kind.
Op de noordkant staat:
D’onsterfelijke geest met hoop en geest verwandt,
Reikt boven het begrip van ’t menschelijk verstand.
— Laat de opgroeiende jeugd nog eens genieten van zijn verhalen.
(Red.)
___________________________________________________________ |
Naar Publicaties over Marten Douwes Teenstra