___________________________________________________________ |
Den heer D. Nanninga Cz. & Echtgenote, Winneweer
Plainfield den 16 December 1860.
Geliefde Broeder en Zuster !
Uwe letteren van den 11den October zijn ons geworden. Kort na de ontvangst daar van den 5den November verzonden wij schrijven naar zuster Johanna, hetwelk ook u wel zal zijn medegedeeld.
Daarin maakten wij melding van de steeds toenemende ongesteldheid van vader – heden zijn wij verpligt u te berigten dat wij verleden vrijdag den 14den per telegraaf berigt ontvingen dat hij den vorigen nacht, dus 13den dezer, overleden is, en vandaag (Zondag) zou worden begraven.
Sedert langen tijd waren wij op zulk berigt voorbereid daar zijne ongesteldheid van dien aard was dat wij met grond niet op zijn herstel konden hopen. Hij zelve had ons sedert verscheidene weken al niet meer geschreven, doch nu en dan werden wij van zijne toestand onderrigt door schrijven van de oude heer van Peyma en diens vrouw, en soms ook door schrijven van neef Evert Borgman.
Vader had ons in zijne laatste letter geschreven dat hij generlei gedachten voelde op zijne herstelling, maar dat het zeer mogelijk was dat zijn leven, door strikte in achtneming der voorgeschreven leefregels, nog wel eenigen tijd kon worden gerekt; en in gezelschap van vrienden, die hem dikmaals bezogten, had hij tot aan het laatste tie, nog al veel genoegelijke tijd. Van zijne allerlaatste leeftijd en toedragt zijner ongesteldheid is ons evenwel nog niets te weten gekomen, daar een telegraaf berigt zich bij enkele woorden bepaald. Verleden Maandag had ik nog aan hem geschreven, welk schrijven hij zeker voor zijn overlijden nog zal hebben ontvangen.
Deze middag dus, zal het lijk van onzen vader zijn ter aarde besteld, en wij, zijne kinderen, aan bede zijden van hem op eenige honderden mijlen van hem verwijderd!
Nogtans mijne gedachten zijn gedurende dezen dag bij zijne begrafenis tegenwoordig geweest, met de treffende voorstelling dat wij dan eindelijk nimmer meer, in dit ons aardsch bestaan, onze vader zullen ontmoeten!
Gij, lieve Antje, hebt uwen oom gekend, en bijna kinderlijke genegenheid hem toegewijd; het smart mij te moeten getuigen dat ik geloof dat deze verstandhouding in de laatste jaren niet ten volle bestaande is gebleven, evenmin als bij vele anderen van vaders groningsche vrienden nogtans hoop en geloof ik dat velen hunner zijne nagedachtenis met eene zegenende gezindheid zullen gedenken!
Gij zult ons verpligten, mijne geliefden, dit berigt door de courant aan vaders groningerlandsche vrienden en bekenden mede te deelen, in dezen voege:
“Op den 13den December 1860, overleed te Lancaster, in Nieuw York staat, Klaas Jz. Beuckma, na eene slepende ziekte van verscheidene maanden, in den ouderdom van 71 jaren. Zijne vrienden in deze Provincie gelieven deze ieder voor zich als bijzondere kennisgeving aan te merken.
Uit naam zijner kinderen.”
Ik heb weinig lust om deze keer met meer onverschillige onderwerpen mij veel op te houden. Wij zijn hier alle in welvarende toestand.
Onze lieve kleine Luiktje is sedert eenigen tijd ook wat begonnen aan te winnen in krachten en levensgeesten, hetwelk voor ons eene uiterst aangename gewaarwording is. Cornelis gaat ter school in gezelschap met een zoontje van de Siersema’s van Staten Eiland, een knaapje van 8 jaar, die tot dat einde nu gedurende eenigen tijd bij ons is. Cornelis heeft daaraan wat meer steun van indien hij alleen moest gaan, en zeer goed gezelschap voor hem. Uwe mededeling omtrent uwe zaken en vooruitzigten, en de gelukkige voltooijing van uw molengebouw, was ons zeer aangenaam; daarover was ons nog eer niets medegedeeld, en ik was toch verlangende te weten hoe het bestek was uitgevallen. Hartelijk hopen wij dat het geluk bij voortduring met u moge zijn, ter beloning van uwe eerlijke en ijverige werkzaamheden in uw bedrijf.
God zegent hen die onder geleide van den goeden geest, zijnen zegen zoeken.
Wij zien ook uit de hollansche courant hier uitgegeven dat uwe provincie eerlang zal worden doorsneden door spoorwegen, doch wij zien nog niet dat de stad Groningen zal worden verheven tot eene zeehaven, door eene verdieping en verbetering van uw Damsterdiep. Dit zou naar mijn oordeel voor die stad en provincie eene groote zegen zijn.
De politieke twisten tusschen onze tegenwoordige on-verenigde staten, zulks u door uwe nieuwsbladen wel gedeeltelijk worden medegedeeld.
Ik verheug mij hartelijk dat deze hatelijke negerkwestie eindelijk eens tot die hoogte gekomen is dat er eene beslissing moet komen welke partij in de te zogenaamd vrij gemenebest de overhand zal voeren, de voorstanders, van de uitbreiding en bevestiging van de slavernij, of die van vrijheid en broederschap in des waren zins des woorden, en de algemene verlichting en beschaving van het gehele menselijke ras. Het ziet er heden maar wat donker uit om te beslissen wat er eindelijk nog eens van deze vereeniging van republieken zal worden, – doch de voorzienigheid heeft meermalen uit de donkerste vooruitzigten het helderste licht doen te voorschijn komen. Moge Hij ook hier beschikken dat de goede geest onder de menschen weer de bovenhand moge bekomen! Zijne zegen is met alle natiën die het goede zoeken te bewerken, zoo ook heden met het arme Italie.
Laat ons met gunstheid Gods beschikking verbeiden!
In opregte liefde uw broeder Wm. Beukma.
___________________________________________________________ |