Brief 08-08-1863 Willem Beukma

___________________________________________________________

Johanna G. Beuckma en familie.
Plainfield den 8 Augustus 1863. 

Geliefde Zusters & Broeder! 

Het schijnt dat de laatste brief door ons verzonden aan broeder & zuster Nanninga nog niet was ter hand gekomen toen Johanna hare laatste schreef aan ons.
Door dit laatste schrijven van ons zult gij dus nader bekend worden geworden omtrent onze omstandigheden.
Ik geloof echter dat wij ons sedert het schrijven van voornoemden brief in eenigermate mogen verheugen over eene verbeterde toestand.
Ja, mijne dierbaren, ik geloof zulks, ofschoon ik mij zoo weinig mogelijk toelaat, met eene valsche hoop mij te vlijen.
Met de meeste oprechtheid wensch ik mij de waarheid voor den geest te stellen, en aan u aan mijne geliefde vrouw zonder terug behoud, mede te deelen.
Waarom zoeken wij niet eene valsche hoop ons zoeken te vleien en hoe zou het mij mogelijk zijn jegens mijne dierbaarste onoprecht te zijn! Neen, nog grooter rampen zouden, ons kunnen overvallen dan den dood van onze naaste en dierbaarste lotgenoot op deze wereld. De dood scheurt ons tijdelijk uiteen, doch hij scheurt ons niet uit de tegenwoordigheid van het liefdelijk Albestaan hetwelk ongetwijfeld al onze lotgevallen ten beste voor ons beschikt. Mogen wij ten allen tijde met de beschikking van dat Albestuur ons vergenoegen, niet kal[] te deszelfs wil verbeiden, en met Christelijke wijsheden ons schikken naar verordeningen tegen wier oogenschijnlijke wreedheid wij niets vermogen, dan door een vast vertrouwen dat onze lotgevallen door een wijs en liefderijk Hemelvader ten onzen beste worden beschikt. 

Uw brief was ons zeer aangenaam, lieve Johanna! temeer omdat dezelve met zulk een goed portret van u was vergezeld. Het laatste moet nu en dan weer voor den dag; ik houd het gaarne wat aan een kant, uit vrees dat het mogt worden beschadigd, maar dan zegt Hillechien al eens weer: Willem, gij moet dat portret niet zoo geheim weg bergen, ik moet het wat handiger bij mij hebben. 

Het is nu bijna dag op dag drukkend heet, hetwelk vooral voor Hillechien zeer lastig is. Meest alle dagen gaan wij een of twee keeren een uur uit rijden hetwelk voor haar zeker zeer goed is.
Wij hebben nu sedert eenige dagen eene oude vrouw te hulp, eene van in het 64ste jaar. Die kan wat naaijen, schotels wasschen, en wij kunnen wat beter naar verkiezing uitgaan, ofschoon hare hulp ook anders niet veel beduid.
De verzorging van Hillechien berust geheel op mij, en het is mij een dierbaar genoegen dat zij mij te kennen geeft dat niemand anders haar zoo goed naar genoegen kan bedienen. Ach, wie anders zou dit ook kunnen; O, welk een geluk zou het haar bezorgen indien zij, vooral nu, in deze omstandigheden, hare zusters eens mogt ontmoeten ! doch mijne hoop strekt nog steeds daarnaar uit, en zal niet, als bij voorgaande gelegenheden, weer worden verijdeld indien het leven en genoegzame krachten ons tot aanstaande voorjaar mogen worden gespaard. 

Wij hebben onze woonsteê alhier nog niet verkogt, maar hebben toch nu en dan nogal eens liefhebbers. Indien de plaats voor aanstaande voorjaar mogt worden verkogt, weet ik nog niet waar wij ons tot aan dien tijd toe zouden ophouden.
Stiefmoeder van Lancaster schrijft dat wij moeten bij haar komen en gebruiken haar huis evenals of het ons eigen is. Dit zou niet onaannemenlijk zijn, indien wij Hillechien voor de reis daar naar toe sterk genoeg oordeelden; maar dan zou de reis  aanstaande voorjaar ook nog weer grooter zijn.

Want naar Holland gaan wij weer terug, daarop mogt gij veilig rekenen; indien wij tot dien tijd mogen leven. Indien het evenwel mogt voorvallen dat het onmisbaarste lid van ons huisgezin ons mogt ontvallen, – in zulk een geval stel ik mij nog niet klaar voor of het mij mogelijk zou zijn alleen met onze kinderen naar het oude vaderland terug te keeren.
Ik zeg evenwel niet dat het mij onmogelijk zou zijn, indien het uitdrukkelijk Hillechiens wensch mocht zijn, zooals zij verklaart. Het is zeer mogelijk dat het voor onze kinderen beter zoude zijn, vooral in geval dat ook ik, ter eenigertijd hen mocht ontvallen. 

Amerika is heden een onrustig land, vol van grove ondeugden en barbaarsche iedeën alwaar een jongmensch ligt op verkeerde wegen raakt. Amerika bevind zich in eene worsteling tusschen licht en dwaling – tusschen orde en verwoesting – tusschen de erkenning van het regt des zwakken als mensch, en tiranieke overheersching van den sterksten. Doch God is met de goede zaak; zijne beschikking is bij iederen dag en bij iedere verandering der Herstandingheden zigtbaar; Hij is met deze [] juist in evenredigheid naar dat deze natie streeft naar de eindelijk en onmiskenbare waarheid, naar nationale en individuele regtvaardigheid – naar Christelijke en echt republikeinsche deugd. Hem zij lof en dank voor het oordeel hetwelk deze natie ondergaat. Dierbare menschen, laat ons met zijne beschikking tevreden zijn.
Schrijft ons spoedig eens weer.
In hartelijke liefde uw broeder Wm. Beukma

___________________________________________________________

Naar Brief 07-08-1863 Hillechien Beuckma en Willem Beukma
Naar Brief ..-09-1863?
Naar Brieven Klaas Jans Beukma, zonen Jan, Kornelis, Willem Beukma en schoondochter Hillechien Beuckma